Ambachtslieden in de vroege middeleeuwen | Geschiedenis

2021-12-14 17:11:14 By : Mr. David Zhang

Naast het traditionele handwerk dat lijfeigene boeren voor hun eigen agrarische bedrijf op hun hoeven uitvoerden, moesten ze ook industriële producten aan hun heren leveren. Dergelijke huishoudelijke ambachten waren onder meer het spinnen van wol die afkomstig was van de vele schapen die in onze kuststreken werden gehouden, zoals de duizenden dieren op de koninklijke domeinen bij Domburg. De gesponnen garens werden vervolgens geverfd en geweven tot stoffen.

Klooster van de Sint-Pietersabdij in Gent (CC BY-SA 4.0 – Carolus – wiki) De wol van schapen die op de Friese kwelders graasden, werd gebruikt om stoffen te weven die werden overgedragen aan lokale vertegenwoordigers van de abdijen van Werden en Fulda. Deze stoffen waren bedoeld voor de gewaden van de monniken van deze spirituele instellingen. Hetzelfde gebeurde in de Zeeuwse kuststreek voor de Sint-Pietersabdij in Gent. Hoewel sommige boeren jaarlijks vele tientallen mantels leverden, voldeden de Friezen hun verplichtingen voornamelijk in contanten, de wollen stoffen waren slechts een bijzaak. Die monniken hadden niet zoveel gewaden nodig.

Friese wollen stoffen waren beroemd om hun kleur en fijne weefsels. De kwaliteit van het Friese kleed was zodanig dat Karel de Grote het op een diplomatieke missie cadeau deed aan Harun-al-Rashid, de kalief van Bagdad. Het laken was van nature grijs, maar werd in de regel geverfd met onder andere rode en blauwe verfstoffen. Volgens de geestelijke kroniekschrijver Notker 'de Stotteraar' droeg Karel de Grote dagelijks mantels die wit of blauw waren, 'zoals de Franken vanouds droegen'. De blauwe kleurstof werd gewonnen uit de bladeren van de wede, een gewas dat speciaal voor dit doel werd verbouwd. Rode kleurstof werd gewonnen uit meekrap, een plant die door Friese kooplieden in noordelijke streken werd geïntroduceerd. Waarschijnlijk hebben ze deze plant, die goed groeide in onze kuststreken, ontdekt op de markt van Saint-Denis.

Keizer Lodewijk de Vrome zou elk jaar Friese stoffen in verschillende kleuren schonken aan vooraanstaande personen. Maar de textielindustrie kon natuurlijk niet alleen op dit soort geschenken vertrouwen. Volgens gerechtsambtenaar Ermoldus 'de Zwarte' verscheepten Friese kooplieden kleurrijke mantels naar de Elzas, waar ze werden ingewisseld voor vaten wijn. Op Scandinavische handelsplaatsen zijn Friese wollen stoffen gevonden met een weefpatroon dat typisch is voor onze streken. Met de toename van het handelsvolume werd er ook een grovere versie geweven. Blijkbaar was de lakenproductie aangepast aan een nieuwe markt met een minder kieskeurige klantenkring.

De vele spinhaspels en weefgewichten die op tal van boerderijen zijn gevonden, getuigen van het textielwerk dat in het Friese kustgebied werd uitgevoerd. Ze werden geweven door heuvelbewoners, zoals blijkt uit vondsten van textielfragmenten en stukken van dezelfde onbehandelde wol. Maar was het echt Friese lakens en textiel uit bijvoorbeeld Vlaanderen dat niet door Friezen werd verhandeld? Daar begon in de elfde eeuw een uitgebreide lakenindustrie te ontstaan, die gebaseerd was op de productie van linnen, waarvan de grondstof vlas is.

Vroege textielfragmenten uit onze streken zijn meestal gemaakt van bruine of zwarte wol en ongeverfd, terwijl de Friese stof bekend stond om zijn kleur. Vermoedelijk was het Friese laken dan ook niet meer dan een hoogwaardige stof die maar voor een deel uit de Friese kuststreken kwam. Bovendien is de term 'Friezen' nogal verwarrend, omdat alle inwoners van een groot deel van het Nederlandse en Noord-Duitse kustgebied in de vroege middeleeuwen Friezen werden genoemd, dus niet alleen in de huidige provincie Friesland. Om een ​​onderscheid te maken met deze provincie spreken we liever van de Friese kustlanden of simpelweg het Frisia dat in vroegmiddeleeuwse bronnen wordt gebruikt.

Blijkbaar waren spinnen en weven bij uitstek geschikt voor thuisambachten. Uitgebreide opgravingen van de vroegmiddeleeuwse overblijfselen van de abdij van St. Gallen hebben geen sporen van dit soort werk aan het licht gebracht, hoewel er grote behoefte was aan geweven stoffen. Blijkbaar zijn ze buiten de poorten van de abdij gemaakt.

Toch werd in sommige gevallen de textielproductie op grotere schaal aangepakt. In enkele grote domeinen verrichtten vrouwen textielwerk in werkhuizen, zoals spinnen, weven en verven van de geweven stoffen. Karel de Grote bepaalde voor de koninklijke domeinen dat werkvrouwen tijdig moesten worden voorzien van materialen als wol, vlas, zeep, vet en kleurstoffen. Ook onontbeerlijke gereedschappen als kaartdistels en wolkammen moesten voldoende voorhanden zijn.

Er waren niet alleen lijfeigene boeren die het huisambacht beoefenden, maar ook gespecialiseerde ambachtslieden die produceerden voor eigen gebruik of voor de handel. Het waren vakmensen, dat wil zeggen dat ze alleen een ambacht uitvoerden en geen ander – agrarisch – werk. Meestal waren ze afhankelijk van de koning, de kerk of andere grootgrondbezitters. Bijna allemaal werkten ze in domeinen, waar ze in opdracht werkten, of ze nu in een koninklijke residentie of in een klooster woonden, of op een plek die toebehoorde aan een landheer.

Smeden aan het werk (Deutsche Fotothek – wiki) Dominators konden werklieden zoals leerbewerkers en wapensmeden in dienst nemen voor tuigage en militaire uitrusting. In decreten van de Frankische koningen vinden we een hele reeks van dergelijke ambachtslieden die actief waren in koninklijke domeinen. Naast de eerder genoemde leerbewerkers en smeden vinden we nettenmakers, wagonbouwers en schildmakers. Maar ook specialisten, zoals vissers, imkers, zeepmakers, paardenfokkers, brouwers, bakkers en molenaars werden in het reglement van de koning genoemd.

Ze verrichtten soms werkzaamheden die de gewone man normaal gesproken naast zijn landbouwwerk deed. Op koninklijke domeinen, zoals Huy aan de Maas en Karlburg aan de Main, waren complete ambachtscentra waar de overblijfselen van een groot aantal werkplaatsen en huttenschalen zijn gevonden.

Huttenkommen zijn kleine, gedeeltelijk in de grond verzonken gebouwen die vaak werden gebruikt voor ambachtelijke activiteiten, maar ze dienden ook als opslag of beschutting. Dit soort werkschuur komen we in middeleeuwse bronnen tegen als screonae. Volgens de Friese nationale wet moest iedereen die een screona had opengebroken met de dood gestraft worden. Handwerk stond blijkbaar hoog in het vaandel. De vochtige atmosfeer in de half verzonken huttenkommen was gunstig voor het spinnen van wol. Spinklossen, weefgewichten en andere tekenen van textielindustrie worden vaak aangetroffen.

Vooral de grote abdijen hadden zich ontwikkeld tot industriële centra. Van de abdij van St. Gallen is een plattegrond bewaard gebleven waarop een collectieve werkplaats voor ambachtelijke productie te zien is. Het gebouw waar de ambachtslieden werkten had maar één ingang. Dit vereenvoudigde de toegangscontrole, omdat er vaak waardevolle objecten werden geproduceerd.

Naast restanten van gebouwen die voor ambachtslieden werden gebouwd, zijn in domeinen ook sporen van het werk zelf teruggevonden in de vorm van afvalstoffen, gietmallen, halffabricaten en stalen.

Hoewel koninklijke hoven en kloosters alleen voor de happy few produceerden, stimuleerden ze hoogwaardige ambachtelijke productie, zodat speciale vaardigheden niet verloren gingen. Dat blijkt uit opgravingen, zoals die van het Italiaanse klooster San Vincenzo al Volturno, waar allerlei sieraden, boekbanden en glaswerk werden gemaakt. Email-, glas- en metaalateliers zijn hier gevonden. Er waren gespecialiseerde leerbewerkers, tegelzetters, klokkengieters en raammakers actief. Afzonderlijke perkamentmakers maakten lamsvellen voor gebruik in de schrijfkamers van kloosters. Perkament nam de rol van papyrus over toen de aanvoer aan het begin van de achtste eeuw stopte.

Ook zijn hier resten van een wapensmid gevonden. Het klinkt misschien vreemd dat spirituele instellingen wapens maakten, maar de grote abdijen hadden zelfs hun eigen leger. Deze abdijen kunnen qua bevolking wedijveren met de grote handelscentra. In 831 waren er in de Noord-Franse abdij van Centula-Saint-Riquier, waar enkele honderden monniken woonden, onderdak voor 2500 leken, waaronder ambachtslieden en kooplieden. Een dergelijke concentratie van bewoning vinden we alleen in Dorestad, waar ongeveer hetzelfde aantal mensen tegelijkertijd moet hebben geleefd.

Dorestad was toen het commerciële centrum van Noordwest-Europa. Het was in het begin van de zevende eeuw ontstaan ​​als een bescheiden handelspost op de kruising van Rijn en Lek bij wat nu Wijk bij Duurstede is. De eenvoudige ontmoetingsplaats aan het rivierstrand groeide al snel uit tot een belangrijk handelsknooppunt van grote betekenis, tot 'de beroemde handelsplaats van Dorestad', dat in de vroege middeleeuwen verreweg het grootste en belangrijkste handels- en overslagcentrum van onze regio was.

Deze handelshaven werd gedomineerd door de werkplaatsen, woningen en pakhuizen langs de oevers van de Rijn, waar kooplieden en ambachtslieden woonden en werkten. Achter deze huizen van hout en leem, die naar vroegmiddeleeuwse maatstaven dicht bij elkaar stonden, bevonden zich schuren, waterputten, latrines, mesthopen en afvalkuilen. De werven werden omsloten door houten hekken of sloten.

Dorestad had geen centraal plein waar belangrijke gebouwen stonden. De inrichting werd vooral bepaald door één havenhoofdweg, de 'winkelstraat' en diverse zijstraten. Achter de nederzetting met de koopmanshuizen lagen verspreid boerderijen en enkele begraafplaatsen.

Veel kooplieden woonden aan de waterkant en konden hun schepen bijna bij hun voortuin aanleggen. Om deze goed bereikbaar te maken voor laden en lossen zijn er een soort brede beloopbare dammen aangelegd. Deze werden in de loop van de tijd steeds langer waardoor er veel ruimte ontstond voor opslag en industrie. Veel goederen werden bewaard in pakhuizen, die vanwege het gevaar van hoogwater op palen waren gebouwd. Bovendien was er op de dammen nog voldoende ruimte om vis te roken, huiden te looien of netten en vallen te repareren.

De inwoners van Dorestad woonden op een stuk grond dat ze meestal bezaten van een grootgrondbezitter. Hiervoor konden ze verplicht worden allerlei producten van de gronden van hun landheer te verhandelen of naar andere plaatsen te vervoeren.

De belangrijkste grondbezitter in Dorestad was de bisschop van Utrecht. Niet alleen bezat hij een groot deel van de handelsplaats, hij had ook zeggenschap over de mensen die op zijn land woonden en werkten. Zelfs de ambtenaren van de koning hadden niets te zeggen op zijn terrein. Ze mochten er niet eens naar binnen, terwijl buitenlandse kooplieden van over de hele wereld daar welkom waren. Omdat ze met koopwaar kwamen, en dat bracht geld op. Zelfs voor de bisschop en zijn gevolg moest de schoorsteen blijven roken.

Door alle handel was er een komen en gaan van kooplieden met hun vrachtschepen. Over de rivieren kwamen schepen uit het Frankische binnenland met molenstenen en allerlei aardewerken potten, vaten wijn en ijzeren voorwerpen, waaronder bijlen en messen. Producten zoals was en honing, huiden en bont kwamen uit het buitenland. Sommige materialen werden niet alleen verhandeld, maar ook lokaal verwerkt tot gebruiksvoorwerpen of sieraden. Naast kooplieden waren er dan ook allerlei ambachtslieden in Dorestad.

Handelaren en ambachtslieden Dorestad was vooral een handelsknooppunt, maar kan niet los worden gezien van de sociaal-politieke ontwikkelingen in de vroege middeleeuwen. Net als andere handelscentra was Dorestad een speelbal in de politieke arena. Vooral politieke ontwikkelingen in het Frankische rijk hebben een belangrijke, zo niet beslissende rol gespeeld bij zowel de opkomst als de ondergang van deze plek.

Met de groei van de handel in de achtste eeuw ontwikkelde Dorestad zich tot een van de belangrijkste Frankische depots waar goederen tijdelijk konden worden opgeslagen. De bescheiden ontmoetingsplaats was uitgegroeid tot een 'zeer rijke handelsplaats' waar de handel floreerde als nooit tevoren. In de dagen van Karel de Grote bloeide Dorestad. De tweede helft van de achtste en het eerste kwart van de negende eeuw kunnen worden beschouwd als de Gouden Eeuw van Dorestad.

Boek: Handelaren en ambachtslieden – Luit van der Tuuk Ook interessant: Transmen – 'Manwijven' in de vroege middeleeuwen

  Of bekijk onze alfabetische lijst met onderwerpen

Op Geschiedenis vindt u historische achtergronden van het nieuws, maar ook bijvoorbeeld boekbesprekingen, historische uitdrukkingen en gezegden, informatie over de Griekse mythologie, wereldoorlogen en veel historische foto's. Veel van onze encyclopedische artikelen kunnen ook worden gebruikt voor spreekbeurten en papers.

- Fout in een artikel? Opmerking? Vragen? Gebruik dit formulier - Historicus? Geschiedenis leraar? Journalist? Publiceren naar Geschiedenis

Bij Geschiedenis geloven we dat geschiedenis niet alleen interessant maar ook relevant is. Ons motto: "Omdat wij ook van gisteren zijn..." Geschiedenis voor een breed publiek